Razzia in Glanerbrug 1944
Duitsland waren er eind 1944 bijna geen mannen meer over. Ze waren aan het front, gesneuveld, gewond of vermist. Er was dus een groot tekort aan arbeidskrachten.
Om dit gebrek “gründlich” op te lossen, werden in de bezette gebieden alle mannen die konden werken uit hun huizen en van de straat gehaald en afgevoerd naar Duitsland, bestemd voor de zogenaamde “Arbeitseinsatz”.
Vaders en zonen werden zo als arbeidsslaven bij hun families weggehaald.
Zo’n razzia vond ook in Glanerbrug plaats, iets waar de huidige generaties zich geen voorstelling meer van kunnen maken, daarom is het goed dat de slachtoffers en de getuigen het zelf nog eens vertellen.
Hieronder de herinnering van één van die mannen, mijn oom Jan Masselink, toen een Glanerbrugse jongen van 17 jaar, die opgepakt en weggevoerd werd.
“Uit nieuwsgierigheid ging ik die morgen, toen de razzia’s plaatsvonden, naar de Gerardusschool.
Ik wilde met eigen ogen wel eens zien wat daar allemaal gebeurde. Er liepen veel gewapende Duitse soldaten in de Kerkstraat. Voor het winkeltje van Baumeister stond zelfs een mitrailleur opgesteld. Vóór dat ik het wist, werd ik meegenomen naar de Gerardusschool, waar ik mijn stamkaart moest inleveren. Ik heb die kaart niet meer terug gezien. ‘s Middags werden we in een lange colonne afgevoerd naar Duitsland, ook mijn vader was erbij.
Om al die mannen onder de knoet te houden, werd er zo nu en dan over de hoofden van de mensen geschoten. In Epe werden we in een schoolgebouw ondergebracht. Thuis, waar ik mij toen als 17-jarige niet zo van bewust was, was er bij mijn moeder en mijn zussen grote verslagenheid, verdriet en radeloosheid. Waar gingen ze naar toe en kwamen ze wel terug?
Mijn jongste zus kwam er achter waar we naar toe gebracht waren.
Op haar fiets kwam ze ons achterna in Epe, en hoe het haar gelukt is weet ik niet, waarschijnlijk heeft ze haar vrouwelijke charmes ook in de strijd gegooid, maar ze kwam in gezelschap van een SA-man ons persoonlijk wat te eten brengen. Ik meen dat het roggebrood was. Ook schone kleding had ze meegenomen. Iedereen gaf haar briefjes mee voor de familie thuis.
In Epe werden we bij een boer te werk gesteld. We hadden het daar redelijk goed. We kregen grote stukken spek, waar ik echter niets van moest hebben, ik bracht het naar mijn vader die daar ook was. We moesten sloten uitdiepen en schansen maken voor de verdediging van Duitsland.
De geallieerden kwamen immers met de dag dichterbij.
Na een tijdje moesten we weer verder en ging het in zuidelijke richting, naar Vluyn. Een plaats ten westen van de Rijn, dichtbij Neukirchen en niet zo ver van de Nederlandse grens bij Venlo. In een grote zaal achter een café aan de Adolf Hitlerstrasse(In 1946 werd die uiteraard weer de Hauptstrasse genoemd) waren slaapplaatsen ingericht, dat was ons onderkomen.
We hadden het hier minder goed dan in Epe. Echter ook hier moesten we schansen graven. Een nutteloze bijdrage aan de verdediging van het stuiptrekkende Duitse Rijk. We bevonden ons ongeveer 30 kilometer van het front en we konden de kanonnen horen bulderen.
De Amerikanen rukten steeds verder op. De Duitsers werden steeds zenuwachtiger. Met een hele groep Nederlanders zijn we gevlucht in oostelijke richting. Ik herinner me nog dat we een Duits lucht-afweergeschut, de zogenaamde Flak, passeerden. Toen moesten we de Rijn over. Met een pont zijn we overgestoken. Hierop bevonden zich ook vluchtende Duitse militairen, waaronder een generaal.
Het was hartje winter, bitterkoud en het sneeuwde. Met 20 á 30 man gingen we verder te voet in noordoostelijke richting naar Dinslaken . Maar we kwamen niet ver, want we werden opnieuw opgepakt door de Duitsers. Nu werden we gedwongen regenputringen in te graven, dat diende voor de dekking van een artilleriebunker .
Daarna grepen we weer een kans om verder te trekken. Bij een boer kregen we aardappelsoep, één van ons speelde het klaar om sigaretten te ruilen voor een damesfiets.
We overnachtten eens in een schuur toen er vliegtuigen overkwamen, het was heel beangstigend en zo dichtbij, dat we de granaatscherven op het dak hoorden ketsen.
Eindelijk veilig in Dinslaken aangekomen, namen we in het donker de trein naar Epe. Onderweg hoorden we dat Vluyn inmiddels in puin lag, we waren dus op tijd gevlucht. We hebben in Epe nog eerst in een schuur overnacht. Later ben ik samen met mijn kameraad naar een oom van mij gegaan, die aan de Ochtruperstrasse woonde.
Sinds lange tijd kon ik mij eens lekker wassen en kreeg ik goed te eten, want je was niet alleen bijna uitgehongerd, maar je zat inmiddels ook nog onder de luizen.
Oom Hein was ingedeeld bij de Volkssturm, oudere mannen en jonge jongens werden nog eens zinloos in de strijd gegooid.
Oom Hein droeg een uniform, hij kon ons daarom betrekkelijk veilig naar de grens brengen.
Hij heeft ons in het donker achtergelaten bij een boeren woning (staat er nu nog) aan de Glanerbeek, vlakbij Gleis. Met z’n tweeën zijn we toen door de ijskoude beek geploeterd.
Op de nabij zijnde Dr. Stamstraat was druk verkeer van naar de Heimat vluchtende Duitsers.
We dropen nog van het water en omdat de Duitse soldatenkistjes, die ik onderweg had buitgemaakt, bij elke stap veel te veel herrie maakten, klauterde ik bij mijn makker op de rug.
Zo slopen wij richting de Kerkstraat . Van mevrouw Boers (moeder van de latere poelier) kreeg ik nog droge sokken. Mijn vader had al via contacten met de familie vernomen dat wij onderweg naar huis waren. Ik zag hem in de Kerkstraat op de uitkijk staan. Hij stond ons al op te wachten. Het was een emotioneel weerzien. Een vader en zijn verloren zoon van inmiddels 18 jaar. Na vijf maanden weer thuis. Hij omhelsde mij stevig. Op een manier zoals ik dat niet van hem kende. Zulke momenten vergeet je niet meer, hoe oud je ook wordt. Met mij was het gelukkig nog goed afgelopen”.
B. Kuipers , 2011