De avontuurlijke belevenissen van Wiebe Beun

Bij het oude Zollamt moest het konvooi het hoekje rechtsom.

De meeste moeilijkheden had men met het water, maar daar werd men steeds vindingrijker op. In elke plaats, die men passeerde, lag wel een waterleiding en overal kon men dus wel putten voor de brandweer in de straten vinden. Met een sleutel en een pomp zou men zich dus overal zelf kunnen redden. Inderdaad was de locomobiel uitgerust met een pomp en Wiebe verschafte zich op één of andere manier een sleutel. Maar daarvan was niemand anders op de hoogte. Later kwam hij ook in het bezit van een vergunning om water, te tappen, ja-heus, maar vóór het zover was, menigmaal heeft hij een plaatselijke politieagent of een Landjager op zijn eigen ondubbelzinnige manier aan het verstand moeten brengen dat het de gewoonste zaak van de wereld was dat hij hier water uit de gemeentelijke putten tapte en als men hem niet geloven wilde, kijk dan maar hier” en hij kon altijd wel één of ander papier met zegel en stempels tonen, waarbij maar een kleine verheffing van stem nodig was: „’t Staat er toch op: Rheinisch-Westfalisch, kijk toch beter uit je ogen”, of woorden van gelijke strekking om de man van het gezag te overtuigen. Al zou het alleen al zijn vanwege Wiebes gitzwarte doordringende ogen, of vanwege de lange ijzeren pook die hij zich toevallig juist op zo’n moment door zijn hulp liet aanreiken.
Wiebe Beun sprak geen Duits en geen Twents plat. Altijd bediende hij zich van zijn enige taal, die van zijn geboorteplaats. Als hij kwaad was hij nogal kwistig bezig met het leggen van een knoop, het oneerbiedig aanroepen van onze lieve Heer. Maar die heeft vast en zeker heel wat bij Wiebe door de vingers gezien vanwege diens vele goede eigenschappen, hoe hebben anders zijn vele avonturen altijd zo goed kunnen aflopen?. Bergopwaarts rijden had Wiebe na de eerste ervaringen al spoedig goed in de slag gekregen; bergafwaarts rijden, daverend en ratelend over de niet al te beste straten was natuurlijk veel plezieriger.

Zo ziet de Wirtsschaft “DrügenPütt” er thans uit. De put is, helaas, verdwenen.

En zo kwam hij dan een keer met een lege wagen achter de locomobiel een heuvel afdonderen. Hij hoorde zijn eigen zingen en fluiten niet eens. Een hoek om en dan nog een paar honderd meter naar omlaag, zijn vaart benutten om de volgende heuvel te kunnen nemen. Toevallig even achteromkijken en wel verdomd de schrik joeg Wiebe om het hart, de wagen is weg! Er zat niets anders op dan terug te rijden, achterwaarts de heuvel weer op want draaien kun je met zo’n locomobiel niet op zo’n smalle weg. Op zoek naar de volgwagen, de bocht weer om, niets te zien, hoe is dat mogelijk? Boven op de berg was die wagen er nog geweest. En jawel, daar ging een spoor de berm in door een mooi geploegd, vers ingezaaid stuk roggeland. Daar aan de andere kant van de rogge-akker lag de wagen met de vier wielen in de lucht! Toen de locomobiel de bocht nam was de aanhanger losgeschoten en met een rotvaart door berm en greppel het land ingereden, maar hoe krijg je dat ding weer op de begaanbare weg? De locomobiel had een lier en er was ook een staaldraadkabel. De locomobiel werd op straat met keien en stukken hout onder de wielen vastgezet en de kabel werd aan de wagen vastgesjord.

De Drügen-Pült,zoals Wiebe Beun hem kende. Rechts de ombouw bij de put.

Toen kon men langzaam beginnen te trekken, langzaam, langzaam, de kabel wordt strakgetrokken. Zal hij het houden? Jaaa!. Daar komt de wagen aan, ondersteboven, door het roggeland, langzaam maar gestadig terug naar de weg. Er gaat wel wat versgeploegde en ingezaaide grond mee, maar dat is niet het ergste vindt Wiebe Beun. Langzaam nadert de wagen de weg en hij trekt een geul door het roggeland steeds meer grond meeslepende. Het wordt een bult grond en die bult wordt steeds groter hoe dichter de wagen de weg nadert. Even later rolt de wagen, nu stevig vastgesjord, weer achter de locomobiel de helling af en de volgende helling weerop. We kunnen alleen maar gissen wat die’ boer gezegd heeft, toen hij zijn geruïneerde stuk roggeland zag . . .
Een andere keer kwam Wiebe Beun, goed geluimd als altijd, in een geducht „tempo met zijn locomobiel en aanhang Recklinghausen binnen. Alles ging gesmeerd bij de aflopende straat, nieuwsgierig en geamuseerd keken de mensen naar de kolenhalers. Mein Liebchen was willst du noch mehr? Zelfbewust streek onze kapitein zijn vervaarlijke snor eens glad – links – rechts, daar uit een zijstraat draait vlak voor het konvooi een tram de rijweg op. Ja, het was wel een mooi gezicht: tram voorop, locomobiel met volgwagen donderend en puffend erachter aan! Ja, als er maar net niet een tramhalte was geweest en die daar volgens de een dienstregeling moest stoppen. Even maar, maar net iets te lang voor Wiebe Beun, die niet zo snel met zijn gevaarte kon stoppen als de tram. Rij dan toch verder, maar natuurlijk hoorde de trambestuurder dat niet en meteen ramde de locomobiel het achterbalkon van de tram schoot een flink stuk door en na de geweldige klap stonden beide transportmiddelen stil! Conducteur en wagenbestuurder, uniformpetten kaarsrecht op hun eigenwijze hoofden, komen verontwaardigd met armenzwaaiende en scheldend op Wiebe Beun af. Maar deze liet hen niet aan het woord en kijk uit je stomme koppen, je ziet met toch wel dat ik niet zomaar kan remmen. Gelukkig woog bij de mannen van de tram de gedrukte dienstregeling zwaarder dan een nutteloze discussie, vooral als die zo eenzijdig gevoerd wordt. Dus huppelde het gehavende geval maar verder. . ting- ting.. de volgende hoek weer om en hoehht. . hoehht.! Gaf Wiebe Beun zijn bekende en nu nog triomfantelijker dan anders klinkende vertreksignaal met de stoomfluit.
Nooit heeft hij van deze aanrijding verder iets gehoord. Misschien hebben ze wel gedacht: die man achterhalen we wel eens, laat die maar weer voorbijkomen! Of misschien dachten ze hem bij de mijn wel aan zijn jasje te trekken want daar zou hij toch wel een dag op kolen moeten wachten. Maar dat was dan wel verkeerd gedacht, want Wiebe was altijd meteen aan de beurt om te laden als hij bij de Zeche aankwam, met een half pond tabak in zijn rechterhand zwaaiende en met zijn linkerhand hoehht. . hoehht aan de stoomfluit. De andere kolenhalers – en er kwamen er veel om- kolen te halen zij moesten dan onherroepelijk wachten, want ze kenden elkaar goed, Wiebe Beun en de kraanmachinist die de wagens moesten vullen.
Het was meestal laat in de namiddag een enkele keer wat vroeger als de terugweg van Recklinghausen naar Glanerbrug aanvaard werd. Des nachts werd in elk geval doorgereden, zodat men de andere dag in de avond bij Eilermark aankwam. Natuurlijk werd wel eens geprobeerd, een kortere of betere weg te vinden. Zoals die keer, toen men onverwachts op een slagboom stuitte met „Gesperrt!” en nog een heel verhaal erbij. Maar wat denken ze wel dat ik hier met die vracht kan draaien? Natuurlijk kon dat niet met twee volle wagens steenkool in de sleep, en achteruitrijden ging al evenmin. Alt Eppink gooit de balk aan de kant! En hoehht. . hoehht, . ! Daar ging het verder in de richting van het noorden in de richting van Eilermark en van moeder-de-vrouw!

Het kolen konvooi locomobielen, zoals dat een paar keer per week het steenkooltransport verzorgde. Het rechter knaapje in het midden is de schrijver van dit artikel. Met de fiets is de heer Tegeler Sr.

Maar helaas, tussen de verwijderde versperring en het einddoel lag de Lippe en daarover lag wel een brug, maar die brug was in de reparatie en niet passeerbaar, vandaar dat „gesperrt”! Wat nu? Voor Wiebe Beun was goede raad nooit duur, maar voorzichtigheidshalve keek hij met Alt Eppink de zaak eerst eens grondig aan, voorzover dat in ’t donker mogelijk was. Onder de brug steigers! Het brugdek niet veel soeps! Toch nog vrij stevig als je erover heen liep. Wat kan ons met die brug overkomen, morgenavond moeten we thuis zijn! Erover, besloot Wiebe. Alt Eppink was er niet zo gerust op! Blijf jij dan maar achter, adviseerde Wiebe hem, ik ga erover mét locomobiel en met de kolen! Alt Eppink had nog steeds bedenkingen, maar hij voelde zich tóch te flink om door Wiebe Beun voor bangerik uitgemaakt te worden.

De lokomobiel van Eilermark met bemanning. V.l.n.r.: Joloanna en Jacob, bemanning van één der lokomobielen. Daarnaast Wiebe Beun, Heimken, Nijhof; Alt Eppink, Rietman en vooraan Johann Arendsen, bijgenaamd de Knol.

Om toch sportief te zijn tegenover Alt Eppink en om diens gemoedrust te stillen, bovendien kon je nooit weten, bond Wiebe een touw om zijn middel en daarmee gewapend klom hij weer op de stoomplaat van zijn machine.
Aan de overkant van de Lippe wachtte Alt Eppink met bonzend hart, maar desondanks het uiteinde van het touw stevig in zijn handen, wachten op de dingen die zouden kunnen gebeuren en die hij in het pikkedonker niet zou kunnen zien en toen “hoehht”, hoehht” het bekende vertreksignaal van Wiebe Beun. Alt Eppink ziet alleen maar een schim de brug op komen, de brug kraakt en schommelt er raken een balk en planken los, die in het water plonsen en Alt Eppink wacht op een schreeuw van Wiebe Beun, als die maar boven het gedonder en geraas van de locomobiel uit zou klinken om volgens ontvangen instructie dan tenminste de machinist uit het water te kunnen trekken de spanning werd ondragelijk voor Alt Eppink. Afijn, de volgende avond zaten ze veilig en wel bij moeder-de-vrouw, want de brug hield het hele geval: locomobiel en machinist en twee volgeladen kolenwagens! Na enkele maanden was men zo goed ingespeeld op dit vreemdsoortige kolentransport, dat er drie transporten in de veertien dagen plaats konden hebben. De dienstregeling zag er ongeveer als volgt uit. Maandagochtend vertrek. Bij steenbakkerij Kuhfuss bij Coesfeld kon de bemanning op de warme oven overnachten. De heer Kuhfuss was kennelijk geïnspireerd door het voorbeeld van Eilermark en hij had zich ook in het bezit gesteld van een locomobiel voor hetzelfde doel. Wiebe Beun had er dus een collega-locomobilist bijgekregen. Dinsdags werd doorgereden tot Recklinghausen, daar werden de kolen geladen en ’s nachts in één ruk terug naar Glanerbrug, waar men dan woensdagavond aankwam. Thuis overnachten. Donderdag, vrijdag en zaterdag weer een kolentocht en dan kwam zondag als rustdag. De maandag werd besteed aan het nakijken van de machine en in de loop van de tweede week werd dan nog eenmaal een tocht ondernomen. Het boeiende verhaal van deze reizen zal wel nooit helemaal meer geschreven kunnen worden, want de mensen die deze belevenissen hebben meegemaakt zijn er haast allemaal niet meer en de mensen die de verhalen nog van horen zeggen hebben, kunnen zich nauwelijks indenken dat het allemaal zo gebeurd is. Toch moeten er in de archieven van diverse gerechtelijke instanties nog aantekeningen of stukken of processenverbaal zijn want herhaaldelijk moest Wiebe Beun ergens voor het gerecht verschijnen, maar hij is nimmer veroordeeld. Een enkele keer was er bijna een noodlottig ongeluk gebeurd met Heimken, de trouwe hulp van Beun, maar hij kon na enkele weken gezond het ziekenhuis weer verlaten. En misschien is in de Coesfeldse annalen opgetekend dat op een ochtend een flink brok muur aan het stadhuis ontbrak. Ik neem aan dat het geval nu verjaard is en, afgezien daarvan: het stadhuis is er trouwens niet meer. Beun had de botsing op die hoek bij die nogal nauwe doorgang niet kunnen vermijden want uitgerekend daar brak de ketting van de stuurinrichting van de locomobiel, ’s Nachts – kraaide er overigens geen haan naar. Ongetwijfeld heeft men wel een vermoeden van de dader gehad daar In Coesfeld en durfde men de brokkenmaker niet staande te houden, een volgende reis. Hoe het zij, voor Beun zelf was zo’n tocht ook lang niet altijd veilig. De tijd was onrustig en er heerste overal ontstellend gebrek aan alles. Op een avond werd Wiebe Beun “in” Epe door een aantal met geweren gewapende mannen gelast, te stoppen en de kolen bij het Krankenhaus af te laden. De mannen maakten echter niet zo’n indruk op de woest uitziende Wiebe Beun als ze wel verwacht hadden. Veiligheidshalve dook Wiebe wel achter de stoomketel weg, maar na het ongewenste oponthoud zette hij hoehht – hoehht. . ! het gevaarte weer in beweging, niet naar het Krankenhaus maar naar Glanerbrug.
Ik kan mij nog levendig herinneren hoe ik als kind dikwijls de avondlijke kolentransporten heb zien binnenrijden. Met veel moeite kwam men dan door de achterpoort van de fabriek bij de koelwatervijver. De vele transporten hadden de weggetjes naar de fabriek in modderpoelen herschapen, zodat vooral het manoeuvreren door de bochten een ware heksentoer was. Ik zie nog hoe de dikke ijzeren dissels in zo’n bocht wel eens kromgebogen werden als metworsten. Zulke belevenissen maakten een onuitwisbare indruk op mij als kind. Eenmaal is het gebeurd, toen de zwaarbeladen wagen net de poort binnengereden was, waar het verder wat gemakkelijker ging omdat het daar wat afliep het hele gewicht van de wagen op de voorwielen kwam te drukken, zodat een der voorwielen brak. Met een enorme vaart schoven de met zoveel moeite binnengehaalde kolen bij tonnen tegelijk de vijver in. Er is daar wat geploeterd en gezwoegd in de jaren ’20 en ‘ 21 om de fabriek Eilermark aan het draaien te houden. Het mocht echter niet gelukken.

Wiebe Beun op latere leeftijd.

Enkele maanden moest het gehele personeel als tweede ploeg bij spinnerij Tubantia werken. Nadien waren de locomobielen overbodig, omdat er steeds meer vrachtauto’s ten tonele verschenen. Er kwamen transportondernemingen, die het kolenvervoer over de weg voor de fabrieken verzorgden. De vrachtprijs werd dan steeds contant afgerekend in steeds grotere bedragen. Want de inflatietijd was begonnen. Maar dat is een ander verhaal!
Ook Wiebe Beun kreeg de beschikking over een vrachtauto van de fabriek Eilermark en als vrachtrijder werd hij een bekende figuur in Gronau. Er kwam opnieuw oorlog met nieuwe avonturen voor Wiebe Beun, nu met zijn vrachtauto op houtgas, waarop geen steenkool vervoerd werd maar spek, of een enkele keer een angstige onderduiker. Ook dat is een ander verhaal!

 Bron: Jaarboek Twente 1968 / W.F. Schweizer