De avontuurlijke belevenissen van Wiebe Beun

Dit verhaal speelt in de fabriekssfeer van de Textielfabriek Eilermark, een in 1888 op Duits grondgebied in Glanerbrug door Nederlanders opgerichte textielfabriek, waarvan de grootvader en de vader van de schrijver bedrijfsleider (Obermeister) waren, In 1945 werd schrijvers vader, de heer C. A. Schweizer, directeur, wat hij bleef tot 1953 toen de firma werd overgedaan aan Duitse industriëlen. De grootvader, de heer W. F. Schweizer, heeft de opkomst van Glanerbrug en de groei ervan tot welvarend industrie-grensdorp – waarvan de fabriek Eilermark de hoeksteen was – meegemaakt en aan zijn initiatieven en stimulansen heeft Glanerbrug veel te danken. In die sfeer van Glanerbrugse – sociaal- economische gangmakers is de schrijver van dit verhaal opgegroeid.

 

Het snelgroeiende Glanerbrug van de eerste jaren van onze eeuw werd evenals Losser, Overdinkel en Glane, bevolkt door gezinnen, die veelal uit het noorden van onze provincie kwamen, of ook wel uit Drenthe en Friesland.
Geboorteplaatsen als Steenwijk, Steenwijkerwold en Weststellingwerf komen we dan ook nog tegen in veel paspoorten van oude Glanerbruggers. Uit de laatstgenoemde plaats stamt de familie Beun. Het gezin Beun: vader, moeder, vijf dochters en zes zoons, trok op zoek naar een bestaan eerst naar Burgsteinfurt. Daar vond men werk in het bedrijf van de firma Rolink. Niet alleen de vader kwam er aan de slag maar ook de kinderen, voor zover ze aan de werkbare leeftijd toe waren. De orde in het bedrijf werd nogal hardhandig gehandhaafd. Het kan ook zijn, dat de juniores Beun nogal moeilijk in de behandeling waren. Hoe dan ook, ze ontvingen er niet alleen hun wekelijkse loon, maar ook hun dagelijkse pak slaag.
Vooral één baas had er bepaald „slag” van. Als gereedschap’ gebruikte hij bij die dagelijkse tuchtoefeningen een leren koppelriem, die hij uit zijn diensttijd in het Pruisische leger had overgehouden. Het ijzeren koppelslot, waarin de veelzeggende spreuk stond: „Gott sei mit uns”, trok venijnig door en de beide oudsten van de kleine Beuntjes – die al aan het verrichten van fabrieksarbeid toe waren – hadden het dan ook niet op zo’n baas begrepen.
Als deze door de afdeling bulderde „Wo sind die Proppen?” maakten ze zich zo snel mogelijk onvindbaar. De „proppen” – 20 noemde de baas hen vanwege hun korte gedrongen gestalte moesten het namelijk altijd ontgelden, zodat ze ongetwijfeld meermalen geboet hebben voor andermans streken.
Doch éénmaal kregen ze hun kans om wraak te nemen en het werd een zoete wraak!
Als goede textielarbeiders-in-de-dop leerden ze hun vak van afkijken hoe de ouderen – bij wie ze als hulpjes werkten het deden. Maar ook in andere dingen volgden ze het voorbeeld van hun leermeesters en vooral in het tabakspruimen bekwaamden ze zich, om flink veel en flink ver te kunnen spuwen.
Op zekere dag zat de baas weer eens achter de proppen aan. Die hadden een paar verdiepingen hoger een goed heenkomen gezocht. In het trappenhuis keken ze naar beneden, waar de bullebak bleef. En ja, daar zagen ze hem beneden in het trappenhuis staan. Dat wil zeggen: ze zagen niet veel meer dan zijn grote, gladde schedel. De natuurlijke reactie van elke tabakkauwende kwajongen is niet moeilijk te raden en de Beuntjes hadden hier de kans van hun leven! Beiden tegelijk! . . één . . twee . . drie . . Het werd een meesterstuk! Triomfantelijk kletste de tweemans – productie aan tabakssap op de kale kop van de baas en wat zo even nog een biljartbal had geleken was meteen bruingesausd als een gehaktbal. Het sap droop Gottsei- mit-uns in de kraag. Die Verdammte Proppen! Hij kreeg ze niet meer te pakken want het was hun laatste dag in Burgsteinfurt.
Vader Beun had werk gekregen in de Gronau en hij verhuisde met de zijnen naar de Glanerbrug. Aan de Bultsweg, in een van de zes woningen die mijn grootvader daar gebouwd had, woonde het grote gezin lange jaren. Vandaar ging het elke dag vroeg op naar Gronau en later naar Eilermark; daar kwam men elke dag te laat terug van het werk. De Beuns hadden het niet breed, maar verdriet was er niet. Want zingend en fluitend trok het stel in de vroege ochtend de grens over en zo kwam het ’s avonds ook terug. Maar dan kon het zijn dat men onderweg had aangelegd. Dan kon het ook wel eens veiliger zijn, maar wat aan de kant te gaan.
Helemaal „veilig” was het trouwens toch niet altijd aan de Glanerbrug. Kloppartijen kwamen geregeld voor. Het gezag dat wil zeggen de marechaussee was wel genoodzaakt dienovereenkomstig op te treden en we hebben zo het stille vermoeden dat daarom altijd bijzonder goed getrainde manschappen in de Glanerbrug gedetacheerd moesten worden.

De huizen aan de Bultsweg

Maar een uniform werkt nu eenmaal bij mensen als de Beuns als de bekende rode lap op een stier en maar al te dikwijls moest zo’n uniform, na een krachtmeting, van nieuwe knopen en nieuwe tressen worden voorzien! Had het gezag weer eens gezegevierd dan werd zo’n vechtersbaas ingerekend om in een hok naast café Ter Haar ter ontnuchtering en kalmering opgesloten te worden. Dat liet moeder de vrouw er dan niet bij zitten en zij kwam bij de opper haar man opeisen. ,,Is dat je man?” snauwde de opper. ,,Dat is geen man, dat is een leeuw”
En Wiebe was in zijn jong jaren al niet veel beter. Maar waar het geen opper met zijn trawanten lukte, van een leeuw een mens te maken, daar kan de liefde wonderen verrichten. Dat gebeurde ook met Wiebe. Hij heeft het mij zelf verteld. Op een avond werd hij door zijn meisje van de grens afgehaald. Ze wandelden de lange Rijksweg af, achter de bomen op het kleine paadje, richting Zwarte weg. Er stonden daar nog niet veel huizen en verderop werd de sloot langs de straat wat breder. Daar, voorbij die huizen, heeft het meisje Wiebe staande gehouden. Ze heeft hem maar één vraag gesteld: „Moet ik nu mijn hele leven met zo’n man leven?” Wat Wiebe daarop geantwoord heeft, heeft hij mij er niet bij verteld. Maar van dat ogenblik af heeft hij nooit weer een druppel drank gedronken en zijn broer evenmin.
Met zijn vervaarlijke snor was Wiebe Beun als jonge man al een indrukwekkende figuur. Dat hij en zijn broer Gerrit bij de fabrieksleiding van Eilermark in hoog aanzien stonden bewijst wel dat zij bekwame en hardwerkende arbeiders waren, aan wie belangrijke functies konden worden toevertrouwd. Wiebe werd smeerder op de stoommachine een van de verantwoordelijkste beroepen in de toenmalige spinnerij. Gerrit werd riemensmeerder, in welke functie hij aan belangrijkheid en verantwoordelijkheid voor Wiebe niet onderdeed.
Wiebe, om wie ons verhaal verder draait, was een man waar je op aan kon, onverschrokken en rechtvaardig in zijn optreden en begenadigd met een onblusbare, pittige humor, die hem zelfs in benarde omstandigheden niet in de steek liet, zoals hijzelf nooit iemand in de steek zou laten.
Het avontuurlijke fabrieksleven van Wiebe begon in 1920: Duitsland had de oorlog verloren. De geallieerden hadden het Rijnland bezet. Duitsland zat voor zware herstelbetalingen. Toen deze niet vlot genoeg los kwamen naar de zin van de geallieerden werd het Roergebied eveneens bezet en wel door Engelse, Franse en Belgische troepen. De Duitse regering proclameerde de passieve weerstand; er werd gestaakt. Het gevolg ervan was dat de kolen uit het Roergebied niet werden afgevoerd, waardoor de textielfabrieken in Westfalen stopgezet moesten worden. Ook spinnerij Eilermark. Maar de fabrieksleiding van Eilermark ging niet bij de pakken neerzitten.
Er werd een even merkwaardig als origineel plan uitgedokterd en bij de uitvoering ervan zou Wiebe Beun de hoofdrol moeten spelen. Vader had in Munster de hand weten te leggen op twee tweedehands locomobielen, vermoedelijk uit oude Duitse legervoorraden afkomstig. Een locomobiel is een soort locomotief, die over de weg kan lopen. Men ziet ze nog wel eens bij de wegenbouw voor het walsen van het wegdek, maar dan uitgerust met een zware wals. Zo’n stoomlocomobiel is oersterk en er kon een voor die tijd niet onaanzienlijke snelheid van wel twintig kilometer per uur, zonder wals dan, mee gehaald worden.

Toen de dag was aangebroken waarop, volgens afspraak, de eerste locomobiel en twee wagens in Munster klaar zouden staan om afgehaald te worden, toog vader er met Wiebe Beun per trein heen, vader om het gevaarte te betalen, Wiebe Beun om het naar Glanerbrug te rijden. U zult al begrepen hebben dat het in de bedoeling lag, een eigen kolentransportdienst op het Roergebied in te stellen per locomobiel- expres.
In Munster: o, men had er niet op gerekend dat er vandaag al zo’n geval gehaald zou worden . . . er mankeerde nog een en ander aan de locomobiel en ook de volgwagens waren er nog niet. . . Wat te doen? Na overleg werd besloten dat Wiebe Beun in Munster zou blijven om het rijden met een locomobiel wat te leren en ook om de mensen achter de broek te zitten dat alles even spoedig als grondig in orde gemaakt zou worden. Men had er maar voor te zorgen dat hij binnen twee dagen kon vertrekken. Het draaide erop uit dat de twee dagen een week werden en dat Wiebe Beun met zijn stoommachine-kennis zelf de locomobiel aan het lopen moest brengen want de verkoper bleek er zelf geen snars verstand van te hebben. Toen moest hij nog op zijn onnavolgbare Weststellingwerfse manier van optreden opspelen om gedaan te krijgen, dat er twee boerenwagens met turf kwamen voor brandstof voor onderweg. Eindelijk kon Wiebe dan, volgens instructie, met de leverancier afrekenen en de tocht naar Glanerbrug aanvangen.
Intussen zat vader te wachten. De twee dagen werden vier dagen, vijf dagen. Wiebe had er al lang moeten zijn. Waar zou hij toch blijven? Na zes dagen en nog altijd was hij er n i e t. Rietman, de fabrieksbode, kreeg opdracht om richting Munster te fietsen en onmiddellijk terug te komen om bericht te brengen, zodra hij Wiebe Beun had opgespoord, ’s Avonds laat kwam de vermoeide verkenner terug, hij was tot zelfs voorbij Burgsteinfurt gefietst, maar had nergens een spoor van Wiebe gezien.
Nog maar twee dagen wachten! Intussen kwam uit Munster het bericht, dat Beun al een week geleden vertrokken was. Dat bleek later een keiharde leugen te zijn.
Een tweede verkenner, Johann Leferink, werd nu uitgestuurd met de duidelijke opdracht, zo ver te fietsen tot hij Wiebe Beun had gevonden en bij hem te blijven en hem te helpen! Johann Leferink had succes want even vóór Altenberge vond de ontmoeting met de huiswaarts kerende Wiebe plaats. Van de twee volgeladen boerenwagens met turf, die achter het vehikel waren gespannen, was er inmiddels één al volkomen leeg gestookt.
Bij wijze van groet werd Johann Leferink onthaald met de vraag: „Heb je tabak bij je?” en meteen daarop kreeg hij de eerste opdracht: water halen bij een boer. Want dat was de tobberij van Wiebe Beun geweest: de locomobiel had een veel te kleine watertank, zodat hij van boer tot boer en van put tot put had moeten rijden, om emmertje na emmertje bij te tanken. Zo had hij immers niet op kunnen schieten en zo was de ene dag na de andere vergaan met moeitevolle en misschien ook wel eens gezellige oponthouden. Met vereende krachten en met een verse pruimtabak achter de kiezen ging het nu ineens veel beter! De ketel had weer stoom en tevreden liet Wiebe Beun de fluit gieren: hoehht, hoehht! Om het gevaarte weer midden op de rijweg te manoeuvreren, moest het eerst een paar meter achteruitgereden worden en daarop was Johann Leferink niet bedacht geweest, want hij had zijn fiets tegen de grote achterwielen gezet. Met een sprong kon hij die nog net van een gewisse ondergang redden, maar zijn overjas viel van de bagagedrager en moest in onherstelbare toestand tussen de wielen weggeplukt worden.
En nog steeds zat vader te wachten op het konvooi. . . opnieuw een dag . . . twee dagen . . . Johann Leferink nu ook nog weg . . . drie dagen. Daar weerklonk in de donkere avond van de derde dag uit de richting van de Gronau een stoomfluit; hoehht, hoehht! En met een verademing van „daar-heb-je-hem!” sprong vader overeind om gewapend met een stormlantaarn naar de straatweg te rennen. En waarachtig. . . daar naderde onze locomobiel met twee onderweg leeg gestookte boerenturfwagens op sleep . . . en Johann Leferink op een draf vooruitlopende: „Gaot an de kaant! Wie’j mutt um ’n hook!” Want om vanaf de straatweg bij Eilermark te komen moest men bij het oude Zollamt het hoekje om en dat was een haarscherpe bocht met een al te nauwe doorgang. Wiebe Beun gaf vanaf zijn commandobrug het bevel „bijlichten” en op enkele centimeters afstand van het Zollamt kwam het gevaarte tot stilstand. „Aan de kant! Weg daar! Ik rij achteruit!” waarschuwde Wiebe de intussen te hoop gelopen Zollbeambten en omwonenden, die nieuwsgierig op het lawaai en getoeter waren afgekomen. En wie het niet geloofd mocht hebben zou weldra overtuigd worden: met een donders geraas stoomde de locomobiel achteruit zodat de nog niet losgemaakte boerenwagens tegen en langs de bomen gedrukt werden om schots en scheef in berm en sloot te belanden. Wiebe Beun, die al te driest in de achteruit was gegaan, moest tot bedaren worden gebracht worden, kalm nu maar, eerst rustig overleggen, ja, ’t is écht niet zo gemakkelijk, om nadat je veertien dagen alleen maar rechtuitgereden hebt op het laatst nog een scherpe rechtse bocht te moeten maken! Vader klom op de machine om eens met Wiebe te praten, maar wat zag die Wiebe eruit. Vaders lamp bescheen een volkomen zwart gezicht met een forse zwarte snor en daarboven een paar gloeiend zwarte ogen. Wiebe had zijn hoed met zijn rode zakdoek vast op zijn hoofd gebonden vanwege de wind, die er stond. En van zijn beste pak, waarmee Wiebe zo goedsmoeds per trein naar Munster was vertrokken was een vieze vuile werkplunje overgebleven.
Ze hebben ’s avonds het gevaarte om de hoek gekregen en op de sintelweg naar de fabriek gezet. Maar Wiebe en Johann zijn niet naar huis gegaan. Ze voelden zichzelf te vies om zó thuis te komen. Ze hebben in de fabriek uitgeslapen tot de volgende middag en zich toen zo goed en zo kwaad dat ging opgefrist om enigszins toonbaar weer bij de hunnen te kunnen verschijnen.
Maar nu het konvooi er was moest er ook mee gewerkt worden! De boerenwagens werden wat opgeknapt en geschikt gemaakt voor transport. Er kwam een watertank bij en op een goede dag, daar ging Wiebe Beun! Hoehht. . . hoehht. . .! Enthousiast trekkend aan zijn stoomfluit en begeleid door zijn bemanning: Heimken, Larrus en Alt Eppink op weg naar het Roergebied om kolen te halen voor Eilermark! Afgesproken werd: als er iets is Beun, dan stuur je een telegram en dan komen we je helpen! Akkoord! Hoehht. . . hoehht. . .! daar ging het konvooi. . . donderend en ratelend door Gronau en toen men op weg was naar Epe, moesten in de Gronau de schilderijen weer recht gehangen worden!
Voor vader Beun begon weer dezelfde marteling van het wachten, al twee dagen over tijd, drie dagen. Wiebe had al lang terug kunnen zijn . . . en ja! Daar kwam hij ’s avonds eindelijk weer aan, maar zonder Larrus, zonder locomobiel en zonder kolen! „We zitten vast, kunnen onmogelijk over die bergen komen!” Ja, ze hadden Recklinghausen bereikt, ze hadden daar kolen gekocht en geladen, ze waren op de terugweg tot even buiten Haltern gekomen en daar zag Wiebe Beun geen kans meer om met de zware lading tegen de heuvel op te komen! Daar had hij het hele geval laten staan, had Larrus met de bewaking belast en was zelf op de trein gestapt naar huis.

Twijnerij-personeel van Eilermark, 1907. Achterste rij v.l.n.r.; Arte Bruinenberg,Schooonebeek, Thomas van Beek, Wiebe Beun, Herman Boek, Hendrik Rietman, Jan Bouwhuis, (later portier Spinnerij Tubantia), Heskamp. Voorste rij v.l.n.r.: de Jager (bijgenaamd Amerika), Gerrit Eggert, Walter de Jager, Jacob Kroeze (van de Centra Winkel), de baas Nijhof, Piet van Dijk, J. Poepjes, Klaas Diepenveen. Geheel rechts staande: Brouwer, bijgenaamd de Generaal.

Vader slikte het verwijt dat dat geen afspraak was maar in en dat begreep Wiebe heel goed. Maar Wiebe was werkelijk aan het eind van zijn latijn, zodat hij met koffie en boterhammen weer op verhaal gebracht moest worden.
Maar met de eerste trein de volgende ochtend vertrok de hulpzoekende bemanning weer, versterkt met chef machinist Lieven en mijn vader, naar Haltern. Daar stond een vermogen op straat: twee wagens met steenkool. . . begin van de winter. . . iedereen zat zonder kolen! Maar het viel nogal mee: er was niets gestolen en Larrus had de hele nacht op de machine doorgebracht . . . hij was er juist op uitgegaan voor koffie en hij wilde nu meteen de trein nemen naar huis! Vader moest heel wat praten om hem tot rust te brengen.
Nu moest er weer water komen voor de machine. Beun had geen put kunnen vinden. Vader op water uit. Hij vond een vrouw in de buurt, die wel iemand vertrouwde die Duits sprak en zo lukte het hem, voor goed geld een paar dozijn emmers water te kopen! Intussen had Wiebe Beun het vuur onder de ketel aangemaakt en de eerste as gebruikt om voor het gevaarte op straat te strooien, want tot overmaat van ramp lag er wat gladijs. Onder de bedrijven door had hij ontdekt dat er ook nog een versnelling aan de machine zat en toen leverde het geen enkele moeilijkheid meer op om tegen de heuvel op en er weer af te komen zonder ongelukken en toen was het water weer op. Dan maar weer aan het scharrelen om water en zo ging het verder tot het konvooi ergens boven op een heuvel weer helemaal zonder water stond. Maar daar was een Wirtschaft en toen vader erheen toog om weer water te kopen riep Wiebe hem van de commandobrug toe: „Kijk maar eens wat er boven de deur staat!” Hij herinnerde het zich van de heenreis, toen hij er had aangelegd. In het schemerdonker kon vader de naam van de Wirtschaft ontcijferen: „Gasthof zum Drügen Pütt”.
Gelukkig was de put niet droog maar wel diep en zo moesten de manschappen om beurten zwengelen aan de slinger van de putkatrol: twee-en-zeventig slagen linksom . . . emmer beneden . . . twee-en-zeventig rechtsom . . . volle emmer naar boven waar hij halfvol in de tank kwam én zo maar door tot ze niet meer konden bergen.
Maar zó konden ze niet doorgaan. Er werd krijgsraad gehouden. Larrus, voorzien van al de tabak en sigaretten die ieder bij zich had, bleef achter nadat vader een gesprek onder vier ogen met hem had gehad over de betaling en zo. De overigen zetten de pas erin om de laatste trein vanuit Dulmen nog te kunnen halen. De volgende dag zouden dan in de fabriek voorzieningen getroffen worden om het manoeuvreren met de locomobiel te vergemakkelijken.
’t Was al donker geworden. Straatlantaarns waren er niet. Heimken ging voorop. Die wist de weg. Zei hij tenminste. „Hier linksaf!” commandeerde Heimken en meteen was hij in het duister verdwenen. „Heimken waor bis.'” werd er geroepen. „Hier!” kwam het antwoord ergens uit de diepte en meteen klauterde Heimken weer uit de sloot. Heimken had hen binnendoor naar hun doel willen brengen maar veiligheidshalve besloot men toch maar de grote straat te volgen. Die grote straat liep door het gehucht Haus Duimen, waar allemaal kleine huisjes rondom een plein gebouwd waren. De straat kwam op dit plein uit en zou natuurlijk ook wel ergens verder lopen, maar waar moest men in het pikkedonker die uitgang vinden? Ik zal wel even vragen!” en meteen sloeg Wiebe Beun al met de vuist ergens op een deur. Toen niemand opendeed sloeg hij op een tweede deur en toen op een derde. Daar kwam een oud mannetje tevoorschijn, dat Wiebe Beun met een stallantaarn in zijn zwarte snorgezicht scheen. „Zeg, kun je ons de weg naar Duimen wijzen?” vroeg Wiebe. „Watte?” Het mannetje uit Haus Duimen verstond geen Weststellingwerf Hollands, maar eindelijk scheen hij te begrijpen waar het om ging. „Daor!” wees hij in één of andere richting. Maar dat was voor Wiebe niet voldoende. „Kom dan maar even mee en wijs ons de weg!” Dat scheen het mannetje wel te begrijpen want met een haastig „Nein” trok hij zich terug en deed schielijk de grendel op de deur. Geleidelijk wist men de kinderziekten van de ongewone kolentransportonderneming te overwinnen maar avonturen beleefden de manschappen op elke reis.