Het Verhaal

Razzia deel 1

24 Oktober 1944:

Geluidswagens van de Duitse Wehrmacht rijden door Glanerbrug. Mannen tussen 18 en 60 jaar moeten zich melden voor de zogenaamde ‘’ Arbeitseinsatz’’ in Nederland. Er wordt uitdrukkelijk bij gezegd: “Voor het maken van verdedigingswerken in Nederland!” Wij (mijn broer Ben en ik) moeten stevige schoenen, warme kleding en een deken meenemen en ons melden bij de katholieke school aan de Kerkstraat, maar we hebben besloten om niet te gaan. We hebben een schuilplaats gevonden in de loods van houthandel Halman aan de Schipholtstraat, (de latere melkfabriek). Eigenlijk hoef ik niet bang te zijn omdat ik via mijn arbeidskaart kan aantonen dat ik pas nog erg ziek ben geweest en aan zieke mensen hebben de Duitsers niets. We zitten al een tijdje in onze schuilplaats als mijn zus Aaf komt vertellen dat we ons toch moeten gaan melden. Als de Duitsers ons te pakken krijgen, worden we zeker doodgeschoten. In de Kerkstraat aangekomen, zien we al honderden mannen die het kennelijk niet erg vinden om in Nederland te werk gesteld te worden.
Ik meld mij en laat de stempelkaart van mijn werkgever aan de Duitse ambtenaar zien. De man vraagt waarom ik de laatste tijd niet heb kunnen werken en ik vertel dat ik erg benauwd ben geweest en dat nog steeds ben. Hij antwoordt dat het “Arbeitsamt” maar moet uitmaken of ik wel of niet in aanmerking kom. Ik heb vervolgens niemand meer gezien en na enige tijd stellen we ons op en zet de hele stoet zich onder zware bewaking in beweging, het is dan ongeveer vijf uur ’s middags. Of mijn broer Ben is meegekomen weet ik niet, in de drukte die er was heb ik hem niet meer gezien. Bij het kruispunt met de Rijksweg slaan we niet rechtsaf Nederland in, maar gaan we onverwacht linksaf naar Duitsland. We lopen de grens over, richting Gronau en komen daar in het donker aan. Daar wordt de groep gesplitst, een deel gaat het Ruhrgebied in en wij gaan naar Epe. Daar worden we in groepen verdeeld en ik kom samen met mijn zwager Bouwe Käveker in het “Lager Meijer”. Later horen we dat mijn broer in de meisjesschool Langemark is ondergebracht. We moeten overdag schansen graven: loopgraven voor de Duitse soldaten. Tijdens ons werken komen er vaak Engelse vliegtuigen over. Als Epe wordt gebombardeerd, komen er ook bommen vlak bij ons in de buurt terecht. Ik spring in een sloot en zie de bommen naar beneden komen. Naar mijn inschatting zijn er ook bommen terecht gekomen op de plek waar mijn broer werkt en ik maak me erg ongerust. Ik vraag de S.A bewaker of ik even naar mijn broer mag lopen om te kijken hoe het met hem is, maar dit mag niet. Na verloop van tijd komt mijn broer zelf naar ons toe en vertelt dat ze in een schuur hebben zitten schaften toen de bommen vielen. Er is een bom op nog geen veertig meter bij hen vandaan gevallen, maar gelukkig is niemand getroffen.
De eerste tijd in Epe verloopt behoorlijk goed, we krijgen redelijk te eten en we hebben geregeld schone kleren. Zelfs mijn vriendin Riki komt zo nu en dan vanuit Glanerbrug op bezoek en ik heb dan alles wat mijn hartje begeert. Op een dag komt er een Duitse man op mij af en hij vraagt of ik in het Lager wel genoeg te eten krijg. Ik zie er vanwege mijn ziekte nogal bleek en mager uit. Ik durf niet te zeggen dat we weinig te eten krijgen, omdat ik de man niet ken. De man zegt dat hij Bernhard Mers heet en dat hij een boerderij aan de Gredingseite 11 achter het café van Anton Albers heeft. Het is vlak bij onze werkplek. Hij nodigt mij uit om tussen de middag tijdens onze schaft bij hem mee te eten. Ik neem deze uitnodiging met beide handen aan en zit de volgende dag bij hem in de woonkamer aan een tafeltje vlak voor het raam. Ik kan niet aan de grote tafel zitten omdat die volledig bezet is. Als één van de zoons in militaire dienst moet, krijg ik zijn plaats en wordt door het gezin bijna als hun eigen zoon behandeld. Het eten is er heerlijk, echt van die stevige boerenkost en ik kan net zoveel krijgen als ik wil. Dit gaat een tijdje zo door totdat een S.A bewaker er lucht van krijgt en het mij verbiedt. Bernhard is des duivels en fluistert mij in plat Duits toe (‘Zelf hef e niks te vret,n en noe verbut’t oe’).

Na de bevrijding heb ik de familie Mers in Epe opgezocht om hen te bedanken en heb een paar pond koffie als dank meegebracht


Op 16 december krijgen we op ons werk het bericht dat we ons ’s middags moeten melden in ons Lager. Als we in het Lager aankomen, is daar mijn broer Ben ook. Hij heeft gehoord dat we verder Duitsland in gaan en wil daarom bij ons zijn. Hij is via het dak gevlucht uit de meisjesschool Langemark. We krijgen nu ook te horen dat we verder Duitsland in gaan, maar waarnaartoe wordt ons niet verteld. Het gehele Lager gebouw is afgezet door S.A bewakers zodat we niet kunnen vluchten. Er wordt appél gehouden om te zien of iedereen er is en daarbij wordt duidelijk dat mijn broer hier niet hoort. Hij wordt onder bewaking van twee SA-ers teruggebracht naar Langemark. We moeten onze bagage pakken en afwachten tot we bevel krijgen om af te reizen. Dat komt pas tegen negen uur ’s avonds en onder zware bewaking van de S.A lopen we naar het station van Epe. Hier wachten we nog tot middernacht, voordat de trein komt. Steenkoud stappen we in en vertrekken met onbekende bestemming. Wat er dan door me heen gaat is niet te beschrijven: ik denk aan Riki, aan mijn moeder en aan verdere familieleden. Zonder afscheid te nemen moet ik nu verder Duitsland in. Ook weet ik niet zeker of mijn broer wel is meegekomen. Koude rillingen lopen over mijn rug en dan verneem ik pas dat er een raam van onze coupe kapot is. Ik kijk erdoor naar buiten maar kan in het donker niet veel zien. Ik probeer wat te rusten en tegen de morgen wanneer het wat begint te schemeren zie ik dat we stations passeren. Enkelen zijn zwaar gebombardeerd, de rails steken hoog in de lucht, wagons liggen boven op elkaar, één en al verwoesting. De treinreis duurt ongeveer acht uur en dan komen we aan op het station van Aldekerk. Van hieruit gaan we richting Neukirchen/Vluyn, ongeveer dertig kilometer vanaf de grens bij Venlo en net westelijk van de Rijn. Naar Neukirchen gaan we te voet, een tocht van ongeveer vijf uur. Het lopen met de zware bagage valt me erg zwaar en ik heb al snel grote blaren onder mijn voeten. Onderweg rusten we vele malen en ik loop dan langs de rij om te zien of ik mijn broer ergens kan vinden, maar ik zie hem nergens. Troosteloos loop ik terug, doch bij de volgende stop komt er iemand op mij af met de boodschap dat mijn broer zich ergens achter in de rij bevindt. Ik ga er direct op af en hij staat er inderdaad. Nu ben ik weer verenigd met mijn broer en met mijn zwager Bouwe en dat geeft een goed gevoel. Uitgeput komen we aan in Neukirchen en daar wordt de groep weer verdeeld: één groep gaat naar Vluyn, wij blijven in Neukirchen. Wij worden ondergebracht in een gebouw op het terrein van een weeshuis. In dit tehuis wonen kinderen waarvan de ouders zijn omgekomen bij bombardementen. Het gebouw ziet er redelijk uit en er staan twee hele grote kachels die lekker warm zijn. We warmen ons eerst wat op, want we zijn door en door koud en daarna ga ik mij wassen, daar knap je van op. Dan schrijf ik een brief naar huis maar of die er ooit aan zal komen is een grote vraag. We hebben gehoord dat het Rode Kruis het contact met het thuisfront zal onderhouden en die zullen ook de post verzorgen. Tegen de avond is er wat te eten en daarna ga ik vlot onder de wol.

Het “lager” Weissenhaus
Gezicht op het Lager en het Weissenhaus


Maandag 18 december is de eerste dag in ons nieuwe Lager. Ik word om ongeveer zes uur wakker door een oorverdovend lawaai. Nieuwsgierig kijk ik wat er aan de hand is. Het is een bombardement niet ver bij ons vandaan, er zijn overal zoeklichten en vliegtuigen in de lucht. Het is een afschrikwekkend gezicht en het wordt me direct duidelijk dat we dicht bij de frontlinie zitten. Tegen 9 uur rukken we uit onder begeleiding van SA-bewakers naar het dorpje Kapellen. Onderweg zien we wat het bombardement heeft aangericht: op een roggeveld ligt een aantal brisantbommen en ander wapentuig. In het dorpje Kapellen zijn woningen verwoest en het brandt er nog op diverse plaatsen. Het is allemaal vreselijk om aan te zien. Eindelijk vinden we onze werkplek en we moeten weer schansen graven. Ik voel me nog erg lamlendig van de afgelopen reis en van werken komt niet veel terecht. Om drie uur mogen we ophouden en we lopen terug naar het Lager. We krijgen wat te eten, een soort koolsoep die eigenlijk nergens naar smaakt. Ik voel me nog steeds erg slap en lamlendig en kruip weer vroeg onder de wol.
Dinsdag 19 december: ik word wakker met vreselijke buikkrampen en diarree. Ik kan met geen mogelijkheid werken en geef me bij de Lager Kommandant op voor een bezoek aan de dokter. Die constateert buikgriep en ik krijg drie dagen binnendienst.Samen met andere zieken moeten we het Lager schoonmaken en dit moet gereed zijn voordat de werkploeg terug is. ’s Middags hoor ik de ploeg al in de verte aankomen. Ze zingen en dat doet me goed. Dit brengt me op het idee dat we eigenlijk een soort Lagerlied moeten hebben dat we onder het marcheren naar het werk kunnen zingen, dit naar voorbeeld van de Duitse soldaten. Ik besluit om dit verder te gaan uitwerken. Er wordt gegeten en daarna wordt er nog wat gezongen en zijn er enkelen die kaartspelen. Ikzelf heb geen zin om mee te doen, voel me nog erg slap en daarom kruip ik maar weer vroeg onder de wol. Tijdens mijn binnendienst komt een vrouw bij ons en zij wenst ons in onvervalst Nederlands ‘’GOEDE MORGEN’’’. Ze stelt zich voor als mevr. Thiessen en ze vraagt of er iemand is die een konijn kan slachten. Er is niemand die zich meldt, waarop ik zeg dat ik dit wel kan. Ze geeft me haar adres en nadat ik klaar ben met schoonmaken zoek ik haar op. Het betreft een Duits echtpaar dat 25 jaar op Java heeft gewoond, vandaar haar perfecte Nederlandse taal. Haar man is er als zendeling uit naam van de Neukirchener Mission voor de Salatiga Zending naar toegegaan, maar is ziek geworden en daarom terug gekeerd naar Duitsland. Ik slacht het konijn en nadat ik hiermee klaar ben, krijg ik een paar heerlijke boterhammen. Dat is heel wat anders dan de koolsoep in het Lager. Daarna praten we nog met elkaar over de tijd dat ze op Java hebben gewoond. Daarna laat de heer Thiessen mij uit en wenst me voor de komende tijd veel sterkte en prettige Kerstdagen.
Na mijn ziekte kan ik me weer aansluiten bij de ploeg en de dagen verlopen weer met graafwerk en puinruimen van de bombardementen. We krijgen wat zakgeld en sigaretten en ook krijgen wij te horen dat we ons elke zondagsmiddag kunnen gaan baden in het badhuis van een nabijgelegen kolenmijn. Mijn broer en ik roken niet en we geven onze sigaretten aan mijn zwager Bouwe die ze gaat ruilen voor eten bij de boeren in de omgeving. Bouwe is een meester in het schooieren om eten en hij wordt gekscherend de “grootste schooier van het Lager” genoemd. Dit ondernemerschap heeft hij vast nog uit de tijd van de crisisjaren, al ging dit toen niet zo best. Hij had toen n.l. een haringhandel en ging langs de deuren in Glanerbrug en Enschede. Het is een keer voorgekomen dat hij de gehele singel om Enschede is afgelopen en aan het einde van de dag had hij niet meer dan drie haringen verkocht. Eenmaal thuis ging hij direct door naar bed en is daar twee dagen in blijven liggen. Dit was ook meteen het einde van zijn haringhandel.
Het is vandaag zaterdag 23 december. We moeten eerst op appél en daarna marcheren we af. Op onze werkplek treffen we de overblijfselen aan van een geslacht schaap. De eigenaar van het schaap vertelt ons dat het dier twee dagen tevoren is gestolen. Aan de ingewanden zitten nog wat vetrestjes en die worden er door enkelen van ons afgesneden en in hun broodtrommeltje gedaan. Ze willen het gaan smelten en het toevoegen aan het Lager eten van vanavond omdat dit altijd zo schraal is. Zij liever dan ik.
Na het eten praat ik nog met een paar mannen over de naderende kerstdagen en de jaarwisseling en over mijn plan van het Lagerlied. Met de tekst van het lied ben ik al een behoorlijk eind op weg. Ik wil het afmaken en er dan een melodie bij zoeken. Ik vraag hen of ze me daarbij willen helpen, maar het moet wel geheim blijven voor de anderen.
De volgende dag moeten we tot halfeen werken in verband met kerstavond. Het heeft vannacht erg hard gevroren en of we graafwerkzaamheden kunnen verrichten, is nog maar de vraag. Er wordt overleg gevoerd en we krijgen te horen dat er vandaag niet wordt gewerkt en dat we met de Kerstdagen ook vrij hebben. Wel moeten we het Lager netjes gaan opruimen en onze kleren nakijken. Wanneer we hier zo mee bezig zijn, komen er twee mannen van een nabij gelegen Lager binnen. Ze vertellen ons dat er twee mannen van hun zwaargewond zijn geraakt bij een ongeluk met een bom en dat ze zijn afgevoerd naar het ziekenhuis.
Na dit droeve bericht ga ik een tijdje bij de kachel zitten en denk na over de beroerde situatie waarin we momenteel zitten. We hebben nog steeds geen bericht van thuis en het verlangen ernaar wordt steeds groter. Terwijl ik daar zo zit te piekeren gaat de deur open en komt de dienstvrouw van het weeshuis binnen en zegt dat onze Lagercommandant Luute Geefhuizen bij de Moeder van het weeshuis moet komen. Luute komt terug met de boodschap dat we een kerstavond in ons Lager krijgen aangeboden met extra eten en diverse versnaperingen.
’s Avonds komt het dienstpersoneel binnen met witte lakens onder de arm en worden de tafels gedekt. Bij elk bord komt een groen dennentakje te liggen. Voordat we beginnen met ons eten, houdt Andries Dikken een toespraak en dankt de moeder en het dienstpersoneel voor alles wat ze voor ons doen. Dan wordt er gebeden en daarna mogen we beginnen aan ons eten, het is overheerlijk. Na het eten zingen we gezamenlijk nog een paar kerstliederen en wordt er nog wat uit de bijbel voorgelezen.